Mensentuin

Koloniale tentoonstellingen wereldwijd


De titel van de nieuwe tentoonstelling in het Afrikamuseum roept niet toevallig associaties op met de immer populaire dierentuinen. In de koloniale tijd (grosso modo van 1870 tot 1960) was het bon ton om mensen uit vreemde culturenletterlijk tentoon te stellen als waren het bezienswaardigheden. Voor het Westerse publiek waren die tentoonstellingen een bron van lering en vermaak, voor de koloniale mogendheden een propagandamiddel om hun koloniale politiek te legitimeren. Uitzoomend van de koloniale tentoonstelling in Tervuren in 1897 laat het museum een breed licht schijnen op de praktijk om mensen op te voeren als exotische attracties.


Van koloniale expo naar museum
Met de tentoonstelling ‘Mensentuin’ gaat het Afrikamuseum een niet evidente confrontatie aan met zijn eigen verre verleden. Het huidige museum heeft als missie een kritische bevraging van het koloniale verleden, maar zag oorspronkelijk het licht als het paradepaardje van de koloniale politiek van Leopold II. Het door Leopold gebouwde museumgebouw in Tervuren was geïnspireerd op het Petit Palais op de Champs Elysées in Parijs en moest dezelfde protserige grandeur uitstralen. Met geld uit Congo Vrijstaat liet hij het museum bouwen met als bedoeling een prestigieuze vitrine te creëren voor zijn beschavingswerk in Congo en om de economische zegeningen van zijn Congopolitiek voor het kleine België te etaleren. De vorst leefde net niet lang genoeg om de voltooiing van het project mee te maken. Hij stierf in december 1909, het museum werd ingehuldigd in januari 1910.
Leopold was op het idee voor een museum gekomen na de tentoonstelling van 1897 in Tervuren die het koloniale luik vormde van de wereldtentoonstelling die dat jaar in Brussel plaatsvond. Ook in Antwerpen was in 1894 een wereldtentoonstelling georganiseerd waar de handel in Congolese producten als rubber en ivoor in de kijker werd gezet. Zowel in Tervuren als in Antwerpen konden de bezoekers zich vergapen aan een Congolees dorp dat op de tentoonstellingssite was opgebouwd. In Tervuren waren het er zelfs drie, gegroepeerd rond de plaatselijke vijvers. Samen verbleven er 267 Congolezen die uit Afrika waren overgebracht om voor de Europese bezoekers letterlijk te kijk te worden gezet. De enscenering van drie Congolese dorpen met hun bewoners moest de Belgen een indruk geven hoe in ‘de Congo’ werd geleefd.
Brieven en verhalen van missionarissen konden dan wel een beeld ophangen van het leven in de missie, door Congolezen naar het moederland te halen kon het publiek rechtstreeks kennismaken met de ‘wilden’ aan wie de Belgen onder impuls van hun ondernemende vorst en met de onmisbare steun van de Kerk de beschaving brachten. Voor de in Tervuren tentoongestelde Congolezen was het geen prettige ervaring. Nog los van het feit dat zij als attractie werden opgevoerd en weinig bewegingsvrijheid hadden, bleken zij het ook moeilijk te hebben in het Belgische klimaat. Het was koud in de meimaand van 1897 en een aantal onder hen werden ziek. Uiteindelijk bezweken zeven Congolezen aan ziekte en ontbering. Tekenend voor hoe die Afrikanen als ‘onheems’ werden aanzien, was dat de bevolking van Tervuren hen in eerste instantie een begraafplaats ontzegde op het plaatselijke kerkhof. Hun lichamen werden in een gezamenlijk graf gedumpt. Pas 20 jaar later kwam een vorm van eerherstel toen de zeven gestorven Congolezen een graf kregen naast de kerkmuur, waar ze nu nog steeds liggen. Het tentoonstellen van inwoners uit de kolonie als exotische attractie botste nochtans toen ook al op kritiek. Op 10 juli 1897 schreef de Brusselse krant Le National: “Het heeft zelfs iets mensonwaardigs voor de mensheid, die ongelukkige mensen zo geparkeerd te zien, overgelaten aan de soms dieptreurige en vernederende
bespiegelingen van de blanken die naar het nieuwe spektakel komen”.

Les Curieux en extase ou les Cordons de souliers, 1815


Propaganda, pseudowetenschap en vermaak
Het opvoeren van Afrikanen, inheemse Amerikanen en Aziaten op wereld- en koloniale exposities in Europa was een praktijk die terugging tot het begin van de 19de eeuw. In Frankrijk en Engeland was toen op kermissen en allerhande shows bijvoorbeeld de zogenaamde Hottentot Venus een attractie. Die jonge vrouw uit Zuid-Afrika heette in werkelijkheid Saartjie Baartman en was naar Europa gebracht waar zij wegens haar Afrikaanse lichaamsbouw als een curiosum werd opgevoerd. Ze stierf in ellendige omstandigheden op jonge leeftijd nadat ze in de prostitutie was gedwongen en aan de drank was geraakt. Het uitpakken met vreemde, exotische of misvormde mensen op kermissen, jaarmarkten en foren was voor malafide ondernemers en impresario’s een winstgevende bezigheid. Waren het aanvankelijk individuen die werden opgevoerd, dan zouden vanaf de tweede helft van de 19de eeuw meer en meer groepen naar Europa worden gebracht. De praktijk om op koloniale en wereldtentoonstellingen inwoners van de kolonies te exposeren, lag in het verlengde daarvan, al waren de motieven niet van financiële aard. Het was de initiatiefnemers veel meer te doen om het etaleren van de zegeningen van de westerse beschaving en de legitimatie van het economisch exploiteren van grote delen van de wereld door de Europese koloniale mogendheden. De aanname die daaraan ten grondslag lag, was dat er een hiërarchie in de rassen bestond, waarbij het blanke ras superieur zou zijn aan alle andere rassen. Die idee was niet nieuw in de negentiende eeuw maar bestond al langer. Ook de 18de -eeuwse Verlichtingsfilosofen hingen ze bijvoorbeeld aan. Eenmaal de premisse aanvaard dat de blanke man bovenaan de hiërarchie stond van de volkeren op aarde, was het slechts een kleine stap naar onderwerping, dominantie en kapitalistische exploitatie van nietEuropese landen en volkeren. Het tentoonstellen op eigen bodem van uit den vreemde meegebrachte mensen als waren het trofeeën, was een manier om de eigen superioriteit nog eens te bevestigen. Ook dat was sinds lang gangbare praktijk: Romeinse veldheren en keizers voerden ‘barbaren’ op in hun triomftochten en Christoffel Colombus bracht enkele bewoners naar Spanje mee uit wat hij dacht Indië te zijn.

Tegelijk was het tonen van ‘onbeschaafden’ en ‘wilden’ een manier om het ‘noodzakelijke’ beschavingswerk in die verre contreien aan te prijzen en zo nogmaals de eigen superioriteit te benadrukken. Missionerings- en beschavingswerk enerzijds en economische exploitatie ten bate van het moederland anderzijds gingen onveranderlijk hand in hand. Koloniale en wereldtentoonstellingen waren bedoeld om dat verhaal te vertellen, en de ‘mensentuinen’ die er te zien waren, waren een onderdeel van de propagandaslag die de eigen bevolking het gevoel moest geven dat zij via de eigen ondernemers, ontdekkingsreizigers, wetenschappers, politici en missionarissen deel hadden aan het uitdragen van het westerse beschavingsideaal. Of zoals de Franse premier Jules Ferry, fervent promotor van het Franse koloniale rijk, het verwoordde in het parlement: “De superieure rassen hebben een recht omdat ze een plicht hebben, een plicht om de inferieure rassen beschaafd te maken”. De weg naar structureel racisme lag daarmee open. Vanuit wetenschappelijke hoek kreeg het koloniale vertoog steun van fysisch antropologen. Die probeerden op basis van schedelmetingen een classificatie van rassen op te stellen om zo de rassentheorie proefondervindelijk te onderbouwen. In tegenstelling tot hedendaagse antropologen kwamen zij weinig op het terrein, maar maakten ze dankbaar gebruik van de aanvoer naar Europa van Afrikanen, Aziaten en Amerikanen die in shows en op tentoonstellingen werden geëxposeerd. De mensentuinen leverden zo het materiaal voor wetenschappelijke experimenten die finaal dan wel geen duurzame resultaten opleverden, maar wel het koloniale project van een bijkomende legitimatie voorzagen.

Adevertentie voor de tentoonstelling van Saartjie Baartman, 1810

Anderen gingen wél naar Congo. De beeldhouwer Arsène Matton werd in 1911 naar de kolonie gestuurd, waar hij Congolezen onderwierp aan een procedé waarbij onder dwang een gipsen mal van hen werd gemaakt. Die kon naderhand gebruikt worden om bronzen beelden te maken, die tot in de jaren ’50 tentoongesteld werden in het door Leopold gebouwde museum als een typologie van de verschillende Afrikaanse mensentypes. Ook dat was een mensentuin, zij het er een in brons of gips. Het grote publiek liet het niet aan zijn hart komen. Het bekijken van mensen in de ‘zoos humains’ of mensentuinen op een wereld- of koloniale expo was voor velen een bron van vermaak. Het ging zover dat Congolezen in de mensentuinen bananen of nootjes gevoederd kregen door de bezoekers die naar hen kwamen kijken.


Het einde van de mensentuinen

Na de Eerste Wereldoorlog begon de belangstelling voor de mensentuinen stilaan te tanen. De inzet van Afrikaanse soldaten aan het Europese front, met name in het Franse leger, maar ook van de Force Publique in Congo, zorgde stilaan voor een veranderende houding ten aanzien van Afrikanen. Soldaten uit de kolonies hadden zich tijdens de Groote Oorlog – noodgedwongen – ingeschakeld in de oorlogsinspanning en hadden daarmee enig krediet verworven. Vanaf de jaren ’30 won ook het nieuwe medium film aan invloed. Het publiek verkoos exotische avonturenfilms met geënsceneerde ‘wilden’ in de Afrikaanse jungle boven het voyeurisme van de ‘mensentuinen’. Ook de incidenten met dodelijke slachtoffers onder de Afrikanen die in Europa werden opgevoerd, voedden de kritiek. Na de Tweede Wereldoorlog ten slotte zorgde de opkomende dekolonisatiebeweging ervoor dat het exposeren van mensen uit andere culturen op wereldtentoonstellingen in toenemende mate onder vuur kwam te liggen. Een teken van de veranderende tijdsgeest in België was dat in de jaren ’50 jaarlijks een aantal Congolese ‘évolués’ op uitnodiging van het Ministerie van Koloniën ons land konden bezoeken om er kennis te maken met onze industrie, technisch vernuft, universiteiten en musea waaronder uiteraard ook het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika. In 1956 was ene Patrice Lumumba een van de deelnemers. Ook dat was propaganda, maar het duidde toch op een stilaan wijzigende houding van kolonisator naar gekoloniseerde. Het belette niet dat er op Expo ’58 toch nog – voor de laatste keer – een Congolees dorp te zien was aan de voet van het Atomium. Het moet een anachronistisch beeld zijn geweest: hét symbool van de moderniteit naast een relict uit een 19de -eeuwse koloniaal regime dat amper twee jaar later plaats zou maken voor de Indépendance.


Gerrit Vanden Bosch